Petrus Jozef Triest  Bijlokehof 1961

 (Brussel, 31 augustus 1760 - Gent, 24 juni 1836) was een Belgisch rooms-katholiek priester en kanunnik. Hij was lid van het Sint-Baafskapittel en stichter van verschillende rooms-katholieke religieuze congregaties. Hij speelde in Gent een aanzienlijke maatschappelijke rol in het eerste kwart van de 19de eeuw.
Met de steun van de bisschop en langs hem van de prefect van het departement van de Schelde, Guillaume Faipoult, en van de burgemeester van Gent, Joseph della Faille d'Assenede, speelde Triest bijna onmiddellijk een belangrijke rol in Gent.
Hij bracht de door hem in Lovendegem gestichte congregatie, van Zusters van Liefde van Jezus en Maria met zich mee en nam met hen zijn intrek in de voormalige abdij Ter Hagen, in de Molenaarsstraat, waar een ziekenhuis voor ongeneeslijke zieken werd ingericht. De vrouwencongregatie groeide snel aan.
Het jaar 1807 kan worden beschouwd als een sleuteljaar in het leven van Triest, het jaar van zijn doorbraak in Gent. Hij werd lid van het Bestuur van de Burgerlijke Godshuizen en bleef dit tot aan zijn dood. Van de wekelijkse bijeenkomsten van deze Commissie waren er maar enkele zeldzame waar hij op ontbrak. Hij werd weldra de spilfiguur rond wie alles draaide wat betreft de armenzorg, de sociale huisvesting, de zorg voor weeskinderen en vondelingen, voor bejaarden en voor mentaal gestoorden, het militair hospitaal, de begijnhoven, het werkhuis voor bedelaars en landlopers, enz.
Zo werd hij directeur van het aloude ziekenhuis van de Bijloke, lid van een nieuw opgericht 'Comité voor Orde en Spaarzaamheid' dat alle uitgaven en aankopen binnen de Burgerlijke godshuizen moest controleren, directeur van de twaalf zogenaamde 'kleine gestichten' of tehuizen voor behoeftige bejaarden, algemene voogd van wezen, vondelingen en verlaten kinderen, directeur van het Sint-Janshospitaal voor vondelingen en van het 'Kulderhuis' voor wezen, crisismanager in het militair hospitaal, proost van de vereniging Les Dames de la Charité Maternelle (die voor zuigelingen en hun moeder zorgde). Onder het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (na 1815) werd hij ook nog verantwoordelijk voor het Bedelaarswerkhuis, bestuurslid van het Werk der gevangenen, directeur van de Berg van Barmhartigheid en van de Bank van Lening die er van afhing. In 1832 maakte hij deel uit van het 'Comité van Preventie' dat een cholera-epidemie moest bestrijden.

Zusters van Liefde
De stichting die Triest het nauwst aan het hart lag was die van de Zusters van Liefde. In 1806 was hij naar Parijs gereisd om er de goedkeuring of minstens de gedoogsteun voor zijn stichting te bekomen en in 1816 trok hij naar Rome om goedkeuring voor de statuten van zijn congregatie te verkrijgen. Op 16 september 1816 ondertekende de paus het decreet dat de regels en statuten van de Congregatie van Zusters van Liefde van Jezus en Maria in Gent goedkeurde.
Het aantal kloosterlingen nam toe en weldra kon Triest, naast het hospitaal Ter Hagen, het Sint-Jozefsgesticht voor zwakzinnige vrouwen en het instituut voor doofstomme meisjes dat hij in 1820 had opgericht, ook met stichtingen buiten Gent beginnen. Toen hij stierf waren het er al vijftien, waar een zestigtal Zusters van Liefde in werkzaam waren. Na zijn dood nam de congregatie een aanzienlijke uitbreiding.

Broeders van Liefde
In 1807 werd Triest, in de schoot van de Burgerlijke godshuizen, belast met het zoeken naar een oplossing voor het Gentse gesticht voor bejaarde mannen, waar alles in het honderd liep. Hij nam het initiatief een broedercongregatie op te richten, de Broeders Hospitalieren van Sint-Vincentius, korte tijd later omgedoopt tot Broeders van Liefde. Zij namen de leiding over het bejaardenhuis op zich. In de voormalige cisterciënzer Simon De Noter (1749-1832) vond Triest de ideale man om de jonge congregatie te leiden en van de jonge rekruten een hechte groep monniken te maken.
Naarmate hij jonge mannen kon motiveren om toe te treden, organiseerde hij instellingen met uiteenlopende doelstellingen: ziekenzorg, psychiatrische zorg, zorg voor blinde en doofstomme kinderen en lager onderwijs. Toen Triest stierf telde de congregatie een zestigtal leden verspreid over acht huizen. Ook deze congregatie zou nadien een grote uitbreiding nemen.
In 1815 nam Triest de verantwoordelijkheid op zich over het Gentse krankzinnigengesticht gevestigd in het 'Duivelsteen' en stelde Broeders van Liefde ter beschikking. Het werd een moeizame overgang van een nog middeleeuwse opsluiting naar een moderne behandeling van geestesgestoorden. Triest had hierbij de grote verdienste de jonge arts Jozef Guislain (1797-1860) aan te trekken en hem in 1828 door de Burgerlijke Godshuizen tot hoofd van de twee Gentse krankzinnigengestichten te doen aanstellen. Samen stichtten ze een nieuw en modern instituut voor de verpleging van psychisch gestoorden, dat later de naam Dr. Guislaininstituut kreeg. Ook elders in het land kwamen verschillende gelijkaardige instituten tot stand, onder dezelfde leiding.
Vanaf 1814 begonnen de broeders ook onderwijs te geven aan Gentse volksjongens. In 1820 groeide dit uit tot een belangrijke lagere school. Weldra zouden ook in andere steden scholen voor volksjongens worden opgericht door de Broeders van Liefde en zou dit, ondanks tegenkanting onder het Verenigd Koninkrijk, uitgroeien tot een belangrijk netwerk. In 1825 opende hij ook een school in Gent voor doofstomme en blinde jongens.

Broeders van Sint-Jan de Deo
In 1823 stichtte Triest de congregatie van de Broeders van Sint-Jan de Deo, met als doel het aan huis verplegen van zieken. Het succes was minder groot dan voor zijn twee eerste congregaties. In 1946 ging deze congregatie op in die van de Broeders Hiëronymieten.

Zusters van de H. Kindsheid Jesu
In 1833 stichtte de opvolger van Triest, kanunnik De Decker, onder diens hoede de congregatie van de Zusters Kindsheid Jesu. Ze richtte zich specifiek op de zorg voor weeskinderen. In de herfst van zijn leven was Triest niets méér dan de 'peetvader' voor deze nieuwe stichting.

Overlijden
Triest overleed op 24 juni 1836. Hij werd begraven op het kerkhof bij de kerk van Lovendegem. In 1902 werden zijn stoffelijke resten opgegraven en herbegraven op de begraafplaats van het klooster van de Zusters van Liefde te Lovendegem.