Voor meer informatie kan je op de onderstaande links drukken

Gebouwen

Binneninrichting

Beginfase

Eindfase

Bij het verzamelen van foto’s en documentatiemateriaal heb ik onder andere gebruik gemaakt van beeldmateriaal uit de collectie van archief Gent. Via onderstaande link kom je op hun uitgebreide site:

https://beeldbank.stad.gent/

Voor de beschrijving van huizen en straten verwijs ik naar
https://beeldbank.onroerenderfgoed.be/images?text=gent

 

 

Het Zuidstation was het eerste station in de stad, aangelegd in de Muinkmeersen, een weidegebied van de monniken van de Sint-Pietersabdij. Het station werd op 28 september 1837 als kopstation van de spoorlijn Gent - Mechelen geopend. Het jaar erop werd de spoorlijn doorgetrokken richting Oostende en Kortrijk (via de latere De Pintelaan). Het eerste stationsgebouw werd vlug te klein en werd in 1848 gesloopt. Het nieuwe stationsgebouw werd ontworpen door Auguste Payen, en was in 1850 voltooid. Het bestond uit twee aparte gebouwen, verbonden door een glazen dak met aan de westzijde de goederendienst en aan de oostzijde de reizigersdienst.

Rond 1900 was er gebrek aan ruimte onder het glazen dak en werd het station naar het zuiden toe uitgebreid met perrons van 150 m lang. Een transept verbond het oude en het nieuwe deel. Door het gebruik van lichtdoorlatende elementen ontstond er een dromerige sfeer in de stationshal.

Het station Gent-Zuid was een belangrijk station. Alexandre Dumas stapte er in 1838 van de trein en Franz Liszt in 1841. Ook Queen Victoria nam de trein van Oostende naar Gent-Zuid toen ze op 16 september 1843 de stad Gent bezocht.

Het Zuidstation was het eerste station in de stad, aangelegd in de Muinkmeersen, een weidegebied van de monniken van de Sint-Pietersabdij. Het station werd op 28 september 1837 als kopstation van de spoorlijn Gent - Mechelen geopend. Het jaar erop werd de spoorlijn doorgetrokken richting Oostende en Kortrijk (via de latere De Pintelaan). Het eerste stationsgebouw werd vlug te klein en werd in 1848 gesloopt. Het nieuwe stationsgebouw werd ontworpen door Auguste Payen, en was in 1850 voltooid. Het bestond uit twee aparte gebouwen, verbonden door een glazen dak met aan de westzijde de goederendienst en aan de oostzijde de reizigersdienst.

Rond 1900 was er gebrek aan ruimte onder het glazen dak en werd het station naar het zuiden toe uitgebreid met perrons van 150 m lang. Een transept verbond het oude en het nieuwe deel. Door het gebruik van lichtdoorlatende elementen ontstond er een dromerige sfeer in de stationshal.

Het station Gent-Zuid was een belangrijk station. Alexandre Dumas stapte er in 1838 van de trein en Franz Liszt in 1841. Ook Queen Victoria nam de trein van Oostende naar Gent-Zuid toen ze op 16 september 1843 de stad Gent bezocht.

 

Startpunt voor de ontwikkeling van de Zuidwijk was de opkomst van de spoorwegen in de jaren 1830. Op de lijn Brussel-Oostende werd ook Gent aangesloten op het spoorwegnet. De Muinkmeersen (afgeleid van „monnik‟) was een groot onbebouwd gebied van Gent. Het terrein was altijd eigendom geweest van de Sint Pietersabdij en sinds jaar en dag werden de weiden gebruikt voor het bleken van lakens. Op een getekende kaart van Gent uit 1534 is het bleken van de lakens al afgebeeld en valt op dat de meersen het enige grote gebied is binnen de stad dat nog onbebouwd is.

Wanneer in 1835 het plan voor een spoorweg ter sprake komt, biedt het braakliggende stuk land een unieke kans om een spoorweg tot diep in het centrum van de stad aan te leggen.

De ingenieurs Binst en Verschaffel beschrijven in hun artikel over de stationswijk2 dat alle betrokken partijen meteen enthousiast waren over dit plan. De reizigers konden op deze manier tot zeer dicht in het centrum geraken met de trein en de stad was verzekerd van bezoekers die hun geld kwamen uitgeven in de stad. Daarnaast hoefden er weinig kosten gemaakt te worden voor het omvormen van de bleekweiden tot een spoorwegterrein. De bleekweiden waren immers altijd onbebouwd gebleven. Er was nog een voordeel voor de stad. Zij wilden al lange tijd een verbinding maken tussen de Sint-Pieterswijk in het westen en de Sint-Annawijk in het oosten. Tot dan toe werden die twee wijken van elkaar gescheiden door de Muinkmeersen. De aanleg van het station kon voor een goedkope oplossing zorgen voor dit probleem. Ten slotte hoopte het stadsbestuur met dit nieuwe project de eigenaars van de onbebouwde weilanden aan te sporen tot het bouwen van statige woningen in deze nieuw te vormen wijk. Het braakliggende gebied zou op die manier een prestigieuze wijk moeten worden. De terreinen van de sporen en het stationsgebouw werden echter staatsgronden. Aan beide zijden van het spoorwegtracé, tot aan het stationsgebouw, groef de staat grachten uit als een duidelijke afbakening van de staatsgronden binnen de stedelijke wallen. Daarnaast stond de staat ook in voor de aanleg en onderhoud van een stationsplein. Dat Statieplein zou het latere Graaf van Vlaanderenplein worden ten oosten van het latere Woodrow Wilsonplein. Het is interessant te zien dat al in de 19e eeuw een grote belangstelling bestond voor het aanzicht van de stad dat de bezoekers te zien kregen bij het binnenkomen van Gent met de trein in het Zuid. Op 3 september 1837 vermeldt de Gazette van Gent: “Men houdt niet op het schone panorama te bewonderen dat de stad aanbiedt, van de ingang der Muinkmeersen gezien en ongetwijfeld de aandacht zal opwekken der vreemdelingen welke de ijzeren weg in menigte naar de stad gaat brengen. Langs de rechterkant heeft men de gehele parochie van Sint-Anna, de oorspronkelijke torens van de Nieuwenbos en de schone voorgevel der kerk van het Klein Begijnhof. Langs de linkerzijde verheft zich het amfitheater van de parochie Sint-Pieters, met haar voormalige abdijkerk en haar schone witte huizen, als het ware omzet in het groen der hovingen welke tot op de oever der schelde afdalen. Voor het eerst ziet men het groots tafereel van het middendeel der stad ontrollen, beheerst door de zware toren van onze statige hoofdkerk, de draak van ‟t belfort, de aloude torentjes van de Sint-Niklaaskerk en tenslotte het groot aantal schoorstenen van het fabriekswezen. In de verte, boven de voorgrond, zo zonderling door de verzameling van huizen met trapgevels en de duizenden schouwen welke de kim doorsnijden, ziet men de andere klokkentorens aanbreken, door een lichte nevel omringd. Kortom, het is onmogelijk zich een schoner panorama te kunnen inbeelden.”
Meer dan 150 jaar later zal er nog een hevige discussie gevoerd worden over de mogelijke aantasting van dit panorama tijdens de planning van het nieuw te bouwen complex aan het Zuid in de jaren 1980. Op 28 september 1837 werd het station ingehuldigd in aanwezigheid van de koning en de koningin. Op dat moment bestond het station enkel nog maar uit een serie kleine gebouwtjes, zoals het wachthuisje, een bagagedepot en het bureau van de spoorwegen. Pas in 1842 werd een besluit genomen een volwaardig stationsgebouw op te richten dat in 1850 wordt voltooid.

De architect die belast wordt met dit project is Auguste Jean Joseph Payen (1801-1877). Het stadsbestuur wilde aanvankelijk een kopse toegang tot het nieuw op te richten stationsgebouw. De hoofdtoegang zou in dat geval dus aan de zijde van het latere Woodrow Wilsonplein liggen. Maar door “spoortechnische” redenen was dit niet mogelijk en uiteindelijk werd er gekozen voor een zijdelingse toegang aan het Graaf van Vlaanderenplein. Architect Payen, sinds 1841 aangesteld als ingenieur architect bij de Belgische spoorwegen, was ook verantwoordelijk voor de later gebouwde stations van onder andere Oostende, Brugge, Leuven en Brussel Zuid. In Gent worden er twee stationsgebouwen opgetrokken aan beide zijden van de sporen. Een aan de oostzijde (de kant van het Graaf van Vlaanderenplein) voor de reizigers en een goederentoegang aan de westzijde (de kant waar tegenwoordig het Frankrijkplein ligt). De beide gebouwen zijn 65 meter lang en een verdieping hoog, afgezien van het hoofdgebouw aan de oostzijde voor de passagiers. Payen koos voor een typische stationsarchitectuur in neoclassicistische stijl. Het imposante hoofdgebouw  is vijf traveeën breed en telt twee bouwlagen. In het midden bevindt zich de toegang. De bel-etage daarboven wordt gedragen door vier Dorische zuilen. Die eerste verdieping telt vier Korinthische zuilen die op hun beurt een driehoekig fronton dragen. De bekende beeldhouwer Jozef Geefs (1808-1885) creëerde het hoogreliëf in dit fronton. Het toont drie figuren. In de Gazette van Gent van 23 januari 1853 wordt toegelicht wat de beeldhouwer heeft gerealiseerd: in het midden staat de genius van de vooruitgang met in zijn ene hand een bundel die de natiën verbindt en in de andere de bliksem, teken van de kracht en snelheid. Rechtsonder hem is een zwaargebouwde man te zien met naast hem een salamander met een brandende toorts die samen symbool staan voor de kracht van het vuur. Links van de genius zit een sirene als symbool voor het water. Achter deze drie figuren is een locomotief te zien. De symboliek van dit tafereel ligt voor de hand. De kracht van het vuur en de stoom (het water) maken het nieuwe snelle transport over „de ijzeren weg‟ mogelijk dat zo de natiën verbindt. De gevel wordt bekroond door een beeld dat gemaakt werd door Willem Geefs (1805-1883), de broer van Jozef Geefs. Hij maakte een bronzen vrouwenfiguur, gekroond en in het bezit van een schild en een lauwerkrans. De vrouw staat symbool voor het nieuwe België. De Gentse pers heeft het echter consequent over de Gentse Maagd. Wellicht heeft de fierheid van de Gentenaar op zijn stad daar iets mee te maken.12 Tegenwoordig staat dit beeld in het Koning Albertpark. Na de sloop van het Zuidstation in 1930 is het daar, na vele omzwervingen, terechtgekomen. Het gebouw aan de andere zijde van de sporen is qua architectuur gelijkaardig, maar bevat geen hoofdgebouw. Over de hele lengte is deze zijde dus een bouwlaag hoog. Tussen deze twee gebouwen in liggen de sporen die overkapt worden door drie metalen hangars parallel aan de sporen. De drie beuken, ieder vijftien meter breed, werden overwelfd door een variant van de

zogenaamde „polonceauspant‟. Dat was een techniek die de Franse ingenieur Camille Polonceau in de 19e eeuw ontwikkelde en al veel werd toegepast. Deze kapspant bestaat uit twee onderspannen driehoekige liggers die zijn verbonden met een trekstaaf. Deze constructie rustte aan de buitenzijde op de twee hoofdgebouwen en in het midden op gietijzeren kolommen. Het duurt nog tot 1860 voordat het stationsterrein ook aan de kopse kant (de zijde van het latere Woodrow Wilsonplein) wordt afgesloten door een verbindingsgebouw in plaats van een simpel hek. De gevel van het verbindingsgebouw volgt de vorm van de drie spanten. De neoklassieke bouw wordt voortgezet met

per toegang vier Dorische zuilen die een driehoekig fronton dragen met daarin een „oeil de boeuf‟. Op een bepaald moment worden de sporen verlegd. Waarom en wanneer dat gebeurde is niet duidelijk. Nadat de sporen verlegd werden, werd er onder het glazen dak een tuin aangelegd. Op een ansichtkaart uit die periode is deze tuin goed zichtbaar. Een andere ansichtkaart, uit 1902, toont de andere zijde van het perron wanneer men met de rug naar het Woodrow Wilsonplein zou staan. Op de voorgrond is nog het einde van de aangelegde tuin te zien. Deze foto toont een hangar die de eerder beschreven drie hangars doorsnijdt. Deze dwarse hangar is nog beter te zien op een andere foto. Vermoedelijk komt deze hangar uit in een gevel die op een foto links van het hoofdgebouw te zien is. Aangezien deze dwarse hangar niet op de ontwerptekeningen in de Atlas Goetghebuer voorkomt, kunnen we ervan uitgaan dat deze hangar een latere toevoeging is geweest. Een mogelijkheid is dat deze wijziging gelijk met de verlegging van de sporen plaatsvond. Waarom en wanneer precies deze hangar werd opgericht en wie de ontwerper is, blijft onduidelijk.

                                                                                                                                                                                                                     76 foto's