UZ Gent

De faculteit Geneeskunde heeft lang moeten wachten op een eigen ziekenhuis. Gedurende honderdvijftig jaar was ze voor de patiënten en de gebouwen afhankelijk van het stedelijk ziekenhuis de Bijloke. De relatie tussen de beheerder van het ziekenhuis, de Commissie voor Openbare Onderstand, en de universiteit liep niet altijd gesmeerd en dat had zo zijn gevolgen voor het klinisch onderwijs, de patiëntenzorg en het wetenschappelijk onderzoek. En zelfs toen er eenmaal een principeakkoord bestond over een nieuw ziekenhuis aan de rand van de stad, hebben dokters en studenten omwille van budgettaire, organisatorische en politieke omstandigheden nog verschillende decennia geduld moeten opbrengen.

Om de groeiende faculteit Geneeskunde meer ruimte te geven voor haar klinisch onderwijs en wetenschappelijk onderzoek laat de universiteit aan het einde van de negentiende eeuw aan het Burgerlijk Hospitaal van de Bijloke verschillende medische instituten optrekken. Tot dan waren professoren en studenten aangewezen op lokaaltjes en zalen binnen het Hospitaal zelf, maar dat is door de ingrijpende medische evoluties en het stijgend studentenaantal niet langer voor de hand liggend. De nieuwe academische instituten van architect Louis Cloquet – het Rommelaere complex – staan fysiek en architecturaal onafhankelijk van het Bijlokehospitaal van architect Pauli in de Jozef Kluyskensstraat. Voor de patiënten en de ziekenzorg blijft de universiteit wel afhankelijk van de Bijloke. Zieken die zich willen laten behandelen door een hoogleraar worden daarom van de ziekenzalen in de Bijloke naar de operatiekwartieren in de medische instituten gerold. Dat is een afstand van achthonderd meter!

Deze situatie is misschien niet ideaal, maar via de aparte academische poliklinieken bestaat er tussen het medisch korps van de Commissie Burgerlijke Godshuizen en de universiteit wel een soort godsvrede. Daar komt in 1911 een einde aan als Frans Daels wordt benoemd tot hoogleraar verloskunde. Daels klaagt over het tekort aan patiënten voor de studenten en hij verdraagt niet dat de dokters en verplegers van de Bijloke de autoriteit van het universitair personeel miskennen. Aan het conflict in de Materniteit komt pas een eind als er in 1924 een de facto onafhankelijke verloskundige afdeling komt op de benedenverdieping van het Moederhuis. In zijn kruistocht voor een autonome afdeling kiemt bij Daels het idee voor een volledig autonoom ziekenhuis. De arts slaagt erin om zijn collega’s op één lijn te krijgen over de kwestie en in 1930 vindt een historische faculteitszitting plaats waar het voltallige faculteitcorps zich uitspreekt voor een autonoom ziekenhuis. Er wordt daartoe een Studiecommissie opgericht.

De artsen zien zich in hun vraag gesterkt door een nieuwe wet die een stage in het laatste jaar geneeskunde verplicht en de medische faculteit nieuwe specialismen oplegt. De universiteit kan daar met de medische infrastructuur en het duale bestuur van de Bijloke onmogelijk aan tegemoet komen. De Studiecommissie geeft ronduit toe dat de toestand van het klinisch onderwijs aan de Gentse universiteit beschamend is en de geneeskundige behandeling en verpleging tekortschiet. Het verslag van de Studiecommissie en een alarmbelmotie van de faculteit ten spijt, komt de regering niet met budgetten over de brug. Minister van Onderwijs Lippens meent dat de Bijloke in het stadscentrum uitstekend gelegen is voor de uitbouw van een Academisch Ziekenhuis en hij vindt de samenwerking met de Commissie Openbare Onderstand cruciaal. Hij steunt dan ook het plan van de C.O.O. om de Bijloke geleidelijk aan te moderniseren. Dat Gent volgens de faculteitsraad als enige universiteit ter wereld niet over een eigen ziekenhuis beschikt, is voor minister Lippens geen afdoend argument en het academisch ziekenhuis lijkt ten dode opgeschreven.

De zaak komt opnieuw op de regeringsagenda als de beheerder-inspecteur van de universiteit een terrein van 50 hectare laat aankopen aan de Zwijnaardse steenweg. De ligging van het ziekenhuisterrein aan de rand van de stad in een luchtige omgeving en met voldoende uitbreidingsmogelijkheden is een typisch fenomeen in deze periode. Verschillende middelgrote universiteitssteden in Europa hebben net als Gent een kleine ziekenhuissite aan de rand van de oude stadskern en een modern complex aan de rand van de twintigste-eeuwse stad, dichtbij de uitvalswegen. Hoewel het regeringsfiat nog even op zich laat wachten, start een College van Architecten voor het Academisch Ziekenhuis (CAVAZ) in 1936 met het ontwerp van het toekomstige ziekenhuis. Henry van de Velde staat aan het hoofd van de CAVAZ waar verder ook de hoogleraren Armand Cerulus, Jean Norbert Cloquet, Gustave Magnel en August Desmet in zetelen. Al deze ingenieur-architecten zijn tijdens het interbellum betrokken bij de bouw van andere grote universitaire bouwwerken zoals de Boekentoren, het Technicum en de Veeartsenijschool.

De architecten kiezen voor hun ontwerp voor een blok- en paviljoenensysteem waarbij de hospitalisatieafdelingen, klinieken, poliklinieken, technische diensten en instituten gegroepeerd zijn in aparte gebouwen. Om de rust van de patiënten te garanderen, wordt de eigenlijke hospitalisatievleugel afgescheiden van de poliklinische en onderwijsafdelingen door een centraal gebouw met de apparatuur, technische en administratieve diensten. Het uiteindelijke ziekenhuis zal quasi volledig volgens dit ontwerp worden opgetrokken. Nadat de regering alvast tien miljoen had vrijgemaakt voor de bouw, wordt in maart 1937 de eerste paal in de grond gestampt. Het hele complex staat vanwege de drassige Scheldegrond immers op paalfunderingen en is opgehangen aan een stalen skelet. Hoewel iedereen aanvankelijk hoopvol is over een snelle afwerking, lopen de bouwwerken veel vertraging op, vooral omdat er geen officiële en algemene coördinator is. Als de Tweede Wereldoorlog de bouwwerken stillegt, is enkel de ruwbouw bijna klaar.

Hoewel de terreinen van het ziekenhuis zijn gebruikt als oefenterrein voor tanks, komt de ruwbouw verwaarloosd maar ongeschonden uit de oorlog. Omdat de regering de bouwbudgetten bevriest, vorderen de werken in de volgende jaren maar heel langzaam. Tot wanhoop van onder andere rector Goormachtigh, die in zijn openingsrede in 1948 het einde van de faculteit Geneeskunde voorspelt als de regering de kredieten niet herziet. Als er in 1952 geruchten opduiken dat de terreinen zouden worden verkocht aan de NMBS of aan Defensie, trekken ook de studenten aan de alarmbel met een protestmeeting in de Aula getiteld ‘Schandaal van het Akademisch Ziekenhuis’. Een definitieve doorbraak komt er pas met de polio-epidemieën van 1952 en 1955. Die maken in het Gentse heel veel slachtoffers waarvoor er in de Bijloke onvoldoende of geen geschikte opvang is. In een onafgewerkt complex op de site wordt in allerijl een verpleeg- en revalidatiecentrum opgestart. In 1956 nemen 60 poliopatiëntjes hun intrek in het gebouw. Een belangrijk neveneffect van het geïmproviseerde poliocentrum is dat de publieke opinie gesensibiliseerd wordt voor een Academisch Ziekenhuis. De regering kan niet meer terug en moet geld vrijmaken voor de afwerking en inrichting ervan.

Op 5 november 1959 viert Gent de officiële opening van het Academisch Ziekenhuis. Tot 1970 wordt het bouwprogramma systematisch afgewerkt en een voor een verlaten de medische afdelingen de Bijloke. De overgangsperiode zorgt voor vreemde taferelen: caravans transporteren patiënten en taxi’s vervoeren warme maaltijden van de Pasteurdreef naar het nieuwe ziekenhuis en vice versa. Samen met de dokters en patiënten verhuizen ook verschillende cisterciënzerzusters van de Bijloke naar het Academisch Ziekenhuis om er de taak van hoofdverpleger op zich te nemen. Voor hen wordt in een van de paviljoenen een klooster en kapel gebouwd. Enkel de vakgroep Gerechtelijke Geneeskunde zal in de Bijloke achterblijven. Het stedelijk ziekenhuis zelf zal vertrekken naar de ‘Nieuwe Bijloke’, het huidige Jan Palfijnziekenhuis.

De faculteit Geneeskunde beschikt eindelijk over een eigen autonoom academisch ziekenhuis. De moderne inrichting en apparatuur trekken veel patiënten aan en de medische staf bouwt verschillende gereputeerde afdelingen uit. Maar de problemen zijn toch niet helemaal van de baan. Het personeelsbestand kan in het academische keurslijf niet meegroeien met de toenemende specialisering, de complexiteit van het instrumentarium en de zwaardere onderzoeks- en onderwijsbelasting van het ziekenhuis. Het ziekenhuis bouwt in de jaren 1960 en 1970 een schuld op van vier miljard frank op waarvan één miljard bij de universiteit. Het Academisch Ziekenhuis moet in de jaren 1980 zwaar saneren om opnieuw financieel gezond te worden. In 1986 wordt overgegaan naar een boedelscheiding van universiteit en ziekenhuis en transformeert het ‘Akademisch Ziekenhuis van de Rijksuniversiteit Gent’ naar ‘Universitair Ziekenhuis Gent’, een overheidsinstelling met eigen rechtspersoonlijkheid. Hoewel er een duidelijke relatie blijft tussen ziekenhuis en universiteit, worden ze vanaf dan apart beheerd en gefinancierd.