Poortakker

De site, die begrensd wordt door de huidige straten de Oude Houtlei, de Wellinckstraat, de Holstraat en de Schouwvegerstraat, behoort tot het gebied dat van oudsher bekend staat als Poortakker. De Gentse stadskern was omstreeks 1100 immers omringd door natuurlijke en gegraven waterlopen die een beschermende omheiningsgordel vormden. Deze was op verschillende plaatsen versterkt door wallen, gemetselde muren, sluizen en torens.

De akker aan de poort (Torenpoort) werd bijgevolg "Poortakker" genoemd. Vanaf ca. 1278 werd de naam verder gebruikt als aanduiding voor het Sint-Obrechtsbegijnhof (of Het Begijnhof Sint-Autbertus) dat daar gesticht werd.

Hoewel er omtrent de juiste bouwdatum nog geen zekerheid bestaat, blijft deze datum, tot het tegendeel wordt bewezen, als stichtingsdatum gelden. In een van de muren van het huidige complex treft men een gerecupereerde 18e eeuwse gevelsteen aan met volgende vermelding:

“BEGGINAGIUM.  S. AUTBERTI  DICTUM  poort-acker  FUNDATUM  An.. 1278

Er bleef geen feitelijke stichtingsacte van het begijnhof bewaard. De datum die later als stichtingsjaar vastgelegd werd, heeft wellicht te maken met de vraag van gravin Margaretha van Constantinopel aan het stadsmagistraat om in dat jaar de verspreid-over-de-stad levende begijnen een gemeenschappelijke woonplaats op Poortakker te bezorgen. 

In 1281 verleende de abt van de Sint-Baafsabdij, aan wie het patronaatschap werd toevertrouwd, de toestemming om een kapel op te richten met een bijbehorend kerkhof. Deze werd toegewijd aan de patroon van de bakkers, zijnde H. Autbertus of de H. Obrecht.

Het begijnhof deed in de beginperiode dienst als infirmerie voor de oude en zieke begijntjes van de andere Gentse begijnhoven, en bood plaats aan 18 kostgangers. Toen het begijnhof van Sint-Elisabeth en dit van ter Hooien later zelf een infirmerie oprichtten, bleef het zijn functie van gasthuis voor bejaarde vrouwen behouden.

Tijdens de Franse bezetting kwam het Poortakkergodshuis onder het beheer van de Commissie van Burgerlijke Godshuizen tot het liberale stadsbestuur het in 1861 wou verkopen. Graaf Joseph de Hemptinne, een katholiek industrieel en belangrijk mecenas van de neogotische beweging, kocht het voormalige begijnhof aan in 1863 en stelde de gebouwen ter beschikking van de congregatie van de Eeuwigdurende Aanbidding van het Heilig Sacrament des Altaars (later de Zusters van de Heilige Eucharistie).

Deze pauselijke orde was in 1848 opgericht in Watermaal-Bosvoorde.

Aanvankelijk waren er plannen om de bestaande kapel te herstellen.

Jean-Baptiste Bethune, de centrale figuur binnen de archeologische stroming in de neogotiek, maakte twee ontwerpen voor de aankleding van het koor. Deze projecten werden echter niet uitgevoerd en in plaats daarvan besloot men een volledig nieuw klooster op te richten. Arthur verhaegen, een medewerker van Bethune, maakte hiervoor de ontwerpen. Hij inspireerde zich daarbij vooral op voorbeelden uit de vroege gotiek. Bethune bracht wel enkele veranderingen aan op de plannen en ook Verhaegens schoonbroer Florimond Van de Poele, eveneens een medewerker van Bethune, werkte mee aan het project.

In dezelfde periode richtte men onder leiding van Bethune en met steun van een aantal mecenassen de kapel in. Het atelier van Bethune leverde in 1875 het grote koorglasraam. Kort nadien nam Verhaegen dit atelier over en leverde in de periode 1876 -1893 een hele reeks kleinere ramen naar ontwerp van Bethune. Verhaegens opvolger Joseph Casiers vulde later deze reeks verder aan. De rest van de aankleding werd uitgevoerd door Bethunes vaste medewerkers. Schilder Adriaen Bressers polychromeerde de wanden van de kapel.

In het begin van de twintigste eeuw ondergingen de gebouwen een aantal wijzigingen. de aalmoezenierswoning werd verhoogd met een verdieping en uitgebreid met een toren. Het klooster kreeg een nieuwe, korte vleugel en het retraitehuis werd met twee verdiepingen verhoogd. Ook de functie van de gebouwen veranderde. Het weeshuis werd omgevormd tot een home voor juffrouwen. Het bisschoppelijk Retraitehuis bleef tot na de Tweede Wereldoorlog bestaan.

In 1971 kregen deze twee vleugels een nieuwe bestemming als studentenhome, terwijl een gedeelte van de tuin en de gebouwen aan het Sint-Lucasinstituut werd verkocht.

Na het Tweede Vaticaans Concilie werd een deel van het meubilair in de kapel verkocht. De vloer van deze ruimte werd vernieuwd en een deel van de muurschilderingen verdween onder een laag verf.

In 1998 verkocht de congregatie het klooster aan een particulier. Het complex werd naar aanleiding hiervan beschermd als monument.

Na een jaar van renovatie, waarbij het streefdoel was zoveel mogelijk van de sfeer en het karakter te behouden, kreeg de site een geheel nieuwe bestemming als hotel, gastenverblijf, restaurant en seminariecentrum.