Wat vooraf ging binnen een explosieve, omwalde stad

De verlichtingsideeën van de Franse Revolutie van 1789 verspreidden zich als een schokgolf over Europa.

Democratieën kregen vorm. De clerus en de adel kregen minder macht terwijl de burgerij meer macht verwierf. De ambachtsstructuren (gildes) werden afgeschaft en de kerkelijke eigendommen werden verkocht.

De burgerij kreeg vrij spel. En tezelfdertijd overspoelde de industrialisatie West-Europa. Deze schokgolf trok ook in alle heftigheid door Gent.

Na 150 jaar van economisch verval was de textielstad Gent in de eerste helft van de 19de-eeuw de belangrijkste industriestad van het vasteland. Gent werd het Manchester van het continent, met Lieven Bauwens, Felix de Hemptinne en Ferdinand Lousberghs als voornaamste textielbaronnen.

Onteigende kloosters werden omgevormd tot fabrieken .Zelfs het Gravensteen werd volgestouwd met fabrieken en arbeiderskrotten. Overal in de stad doken nabij waterwegen nieuwe grote fabrieken op.

Bouwvoorschriften waren er amper, enkel een wet van 1808 verbood fabrieken in de Kuip.

Tegen 1836 waren er 1501 fabrieken, en elk jaar kwamen er gemiddeld zeventig bij.

Ook het transportnetwerk werd uitgebreid met o.a. het kanaal Gent-Terneuzen (1825-1827), het Zuidstation (1837).

Gevolgen van de industrialisering voor de arbeiders.

De industrialisatie in de eerste helft van de negentiende eeuw vond de nodige arbeidskrachten onder bedelaars, werklozen, kinderen, ontheemde plattelandsbewoners. Ook de 1500 misdadigers uit het ‘correctiehuis’ Rasphuis, werden in ruil voor onderhoud als dwangarbeiders ingezet, onder anderen bij Lieven Bauwens. In 1810 telde de katoenindustrie bijna 11.000 arbeiders en in 1846 werkte zeventig procent ervan in de textiel. De werk- en levensomstandigheden van 19de-eewse arbeiders waren erbarmelijk, wat Louis Paul Boon treffend heeft beschreven in het boek ‘Pieter Daens’.
De gehele industrialisatie ging gepaard met een spectaculaire bevolkingsgroei: meer dan een verdubbeling tijdens de eerste helft van de 19de-eeuw. Van 55.161 in 1801 naar 115.354 in 1866.

Om dit nieuwe proletariaat te huisvesten, werden kelders, oude panden of voormalige religieuze gebouwen heringericht. Bijvoorbeeld het Pand dat rond 1881 tweehonderd gezinnen huisvestte. Elk beschikbaar perceel, binnentuin of binnenbouwblok veranderde in een doolhof van straatjes met donkere huisjes. Deze moderne uitvinding noemde de burgerij van Gent het ‘beluik’ of de ‘cité’. In 1843 stond een derde van de ongeveer 14.000 huizen in een beluik en een derde van de bevolking woonde op drie procent van de bebouwde oppervlakte. Zonder enige scrupule speculeerden huisjesmelkers, fabrikanten en burgerij, die ongeordend nieuwe straten en wijken konden aanleggen doordat de overheid amper plande of reglementeerde.

 

De Beluiken

Pas in 1843 onderzochten de artsen Mareska en Heyman de sloppenwijken en eindelijk kwam officieel de ellende aan het licht in hun rapport: opeengepakte arbeiders in obscure, vochtige huisjes in een doolhof van duistere steegjes zonder degelijke bestrating, riolering en watervoorziening. Overal hing een onuitstaanbare stank van uitwerpselen en verrotting, en waren infecties een constante bedreiging. Ook psychische spanningen, lage moraliteit, kleine criminaliteit, heterogene huishoudens met een huwelijksgedrag in crisis en een grote groep alleenstaande en ongehuwde moeders, troffen ze aan.
Al het afval van die slums belandde samen met het industrieel afval in de waterlopen en herschiep die tot open riolen met regelmatig epidemieën tot gevolg: bijvoorbeeld cholera (1832-34, 1848-50, 1866 en 1892-94) en tyfus (1846-49,1871) met telkens duizenden doden.

Voordat Koch en Pasteur ontdekten dat bacteriën cholera en tyfus verspreiden (1883 cholerabacterie), dacht men dat alle ziekten ontstonden uit slechte wasems, ‘miasma’s’, die uit de vervuilde waterlopen, bodems of rottend vuil opstegen.

De rekening van deze nalatigheid kreeg Gent vrij spoedig gepresenteerd : in 1847 heerste er een tyfusepidemie en in 1849 maakte de cholera er 2.224 slachtoffers .

Als gevolg van deze laatste epidemie liet het schepencollege door de politiecommissarissen een onderzoek uitvoeren naar de hygiënische toestanden in de verschillende wijken.

 In de antwoorden van de commissarissen vinden wij voor het eerst een opgave van het aantal stegen en beluiken per wijk. (tab 1).

Overigens liet de sanitaire installatie van de beluiken in alle stadswijken te wensen over : 136 beluiken beschikten niet over een pomp (althans niet over een die werkte), 244 beluiken schoten in een of ander opzicht te kort (voor de Ie en 5e wijk telden wij enkel die zonder pomp). Wij moeten bij de interpretatie van deze cijfers natuurlijk rekening houden met het feit dat de commissarissen niet over normen konden beschikken : zij oordeelden op eigen gezag of een beluik al dan niet te wensen overliet. (tabel 2)

 Preventie werd een strijd tegen dampen: opruiming van straatvuil en uitwerpselen, afbraak van krotten, aanvoer van proper water, verlaging van woondensiteit, verbetering van water- en luchtdoorstroming via rechte en brede straten.

 

Resultaten van het onderzoek door Mareska en Heyman. Deze tabellen geven ons voor het eerst een concreet beeld van de leefsituatie van de arbeiders. Op een totale bevolking van 104.618 zielen (11), konden er, volgens de politie, 42.748 als armen beschouwd worden, dat betekent 40,86%. Het merendeel van deze armen leefde geconcentreerd in de 2e, 3e en 4e wijk (totaal 32.952 armen). Van de 538 beluiken en stegen waren er 398 in deze drie wijken gesitueerd. Het hoeft ons dus niet te verwonderen dat juist hier de meeste choleraslachtoffers vielen in 1849 : 1.553 van de 2.239.

 

Ook over het gemiddeld aantal personen per kamer is er discussie mogelijk : de vragenlijsten van het schepencollege noch de antwoorden van de commissarissen vermeldden of dit cijfer voor al de huizen in de wijk, dan wel uitsluitend voor de beluiken, gold. Hoe dan ook, 4 personen in nagenoeg alle stadswijken is een zeer hoog cijfer.

Tot in 1865 was Gent ingedeeld in vijf wijken, de politiecommissariaten waren ondergebracht in de woning van de commissaris, die daarvoor een vergoeding ontving. Indien de commissaris verhuisde of op rust ging, verhuisde dan ook het commissariaat. De wijken waren :

eerste wijk (Onderstraat 46),

tweede wijk (Holstraat 9),

derde wijk (Sint-Margrietstraat 38),

vierde wijk (Vijfwindgatenstraat 5)

en vijfde wijk (Savaanstraat 54 ).

Afschaffen van Octrooirechten door afbraak stadspoorten

 Er was een bijkomend probleem. Het verstedelijkingsproces voltrok zich tot 1860 binnen het keurslijf van een 16de-eeuwse stadsomwalling: de huidige kleine ring. ( Ik heb van de toen bestaande poorten een foto toegevoegd). De bebouwde oppervlakte nam niet evenredig toe, waardoor de bouwdichtheid toenam. Dit kwam mede doordat nauwelijks landbouwgebieden binnen de wallen vrijgegeven werden omdat de oogsten er ontsnapten aan de octrooirechten. Die octrooitaksen, de belangrijkste stadsinkomst (65-82 procent) werden geïnd aan de stadspoorten op voedsel en drank (goed voor driekwart), brandstoffen en bouwmaterialen. Omdat die taksen de vrijhandel belemmerden en asociaal waren, schafte de wet van 18 juli 1860 die uiteindelijk af.

Gent vierde dat uitbundig: om middernacht van 20 juli trokken onder klokgelui versierde hooiwagens met muzikanten de stad binnen waar een massa wachtte op de val der barelen. Stadspoorten, bareelhuisjes en wallen maakten plaats voor brede lanen.

En de stad kon uitbreiden: de 19de-eeuwse gordel ontstond met nieuwe arbeiderswijken en fabrieken. Door die afschaffing verloren de gemeenten grotendeels hun financiële autonomie. Ter compensatie kregen ze voortaan middelen uit het pas opgerichte Gemeentefonds. Die werden verdeeld over de gemeenten volgens de rijkdom van haar inwoners. Dat zette stadsbesturen aan om rijken aan te trekken door luxekwartieren te plannen en armen te verdrijven.

Die rampzalige situatie was hoofdzakelijk te wijten aan een ver doorgedreven economisch liberalisme met een minimum aan regulering en overheidsinitiatief. Het heersende cijnskiesstelsel (1830-1893) was uitsluitend voordelig voor bezitters. In Gent, in tegenstelling tot de rest van België, waren dit de ondernemers, die als liberalen zowel het stadsbestuur als het maatschappelijk en economisch leven gingen domineren. Ze waren onafgebroken aan de macht van 1830 tot 1895.