Schepenenvijverstraat

Een heel interessant artikel uit Ghendtsche thydinghen van Luc De Vries over de naamgeving van deze straat

De Schepenenvijverstraat in de Overschelde- of Brabantwijk herinnert aan een verdwenen waterloop, de Schepenenvijver.

De naam is raadselachtig.

Was het een vijver met schepen? Of een vijver van de schepenen? Wat hadden de Gentse schepenen daar zo speciaal mee te maken?

De Hooipoort en de kleine Koepoort lagen aan deze waterloop en misschien was het dus een gewone oude stadsgracht uitgebreid tot vijver? Maar waarom zou dat gebeurd zijn? Een vijver in een middeleeuwse stad is toch ongewoon, ... of toch niet?

Waarom schepenen?

De waterloop Schepenenvijver bevond zich in de winterbedding van de Schelde, in een laag gelegen meersengebied. Mogelijk was het een oude verlaten Scheldemeander die 1000 jaar geleden sterk aan het verlanden was.

Toen Gent in de jaren 1200 van de Vlaamse graven toelating kreeg om de stad te versterken, gebeurde dat steeds op een terrein dat aan de stedelijke gemeenschap, vertegenwoordigd door de schepenen, in eigendom gegeven werd. Waarschijnlijk werden de laaggelegen gronden gebruikt om een brede ondiepe verdedigingsgracht aan te leggen.

Ook nadat de militaire functie verdwenen was omdat de stad rond 1320-1325 uitbreidde en de verdediging opschoof naar de Vijfwindgaten, bleven die terreinen stadseigendom .

De schepenen kregen die toen nog onbewoonde gronden in bezit om daarop een nieuwe verdediging uit te bouwen. Ze mochten die verdelen en laten gebruiken zoals ze wilden.

Dit grondbezit en -gebruik kreeg vorm als ‘stedecijnzen’, of ‘erfelijke stederenten’: ‘eeuwig en erfelijk’, onveranderlijk.

De opeenvolgende gebruikers (cijnsnemers) werden eerst opgeschreven in de stadsrekeningen en vanaf 1337 tot bij het verdwijnen van het systeem in de Franse Tijd in afzonderlijke ‘stadscijnsboeken’. In deze noteringen die vanaf het schepenjaar 1326-1327 systematisch bewaard bleven, verschijnen de cijnzen ‘op de Schelde’ vanaf 1330-1331, en in de volgende jaren werd er ‘aan de Brabantbrug’ of ‘aan de Brabantdam’ aan toegevoegd.

Ook elders in Gent zijn de stadscijnsgronden opvallend geconcentreerd op strategische locaties bij bruggen, poorten en vesten. De zone tussen de Hooipoort en de Koepoort maakt hier geen uitzondering op, al was blijkbaar niet de hele loop van de Schepenenvijver eigendom van de stad.

Het onveranderlijke cijnsbedrag bedroeg 4 pond parisis, in de 13de-14de eeuw een aanzienlijke som . Een veel te hoog bedrag voor een paar meersen of een plas water.

De vroegste vermelding in de stadsrekeningen dateert uit 1347:  an Scepenenviver’.

In het stadscijnsboek wordt gespecificeerd hoe een en ander in mekaar zit: de cijnsbetalers krijgen tegen betaling van die jaarlijkse cijns van 4 pond parisis de toelating een ‘gat’ naar hun wens te maken onder de gekalsijde Brabant dam om hun vijver van water te voorzien. Dat alles op eigen kosten:

De cijns impliceerde dat de pachters de vijver mochten uitbaten. In 1367 gaven de uittredende schepenen aan hun medeschepen Lieven van den Bosschere in eeuwige erfelijke cijns tegen betaling van 4 pond parisis .

De latere vermeldingen gaan in dezelfde zin. Twee Gentse ingezetenen Olivier vander Beke en Passchier Anbeet werden in 1456 cijnsbetalers in de zone van  ‘de veste an de Groene Hoye, gheheeten Anbeet en vander Beke hadden de cijns verkregen via opbod en dat had wel wat moeite gekost. De toewijzing was niet ‘en petit comité’ gebeurd, maar in het openbaar, zoals toen gebruikelijk in een kerk

Na verloop van tijd had de cijns veel van zijn waarde verloren. De 4 pond parisis (80 schellingen parisis) was al in de jaren 1300 met een factor twaalf gedevalueerd tot 80 groot. De onveranderlijke cijnzen (eeuwig en erfelijk) brachten op lange termijn veel minder op dan aanpasbare huren.

In 1550 verklaarden de afgaande voorschepen Anthone de Baenst en zijn ‘gezellen’ (medeschepenen) dat ze de vijver overgenomen hebben ten behoeve van de stad, ‘

De schepenen waren toen nog steeds actief betrokken in de regeling van de ‘uitbating’ van de vijver.

Waarom vijver?

Vijvers associëren we terecht met kastelen en abdijdomeinen op het platteland. We kennen ze als kunstmatig aangelegde waterpartijen, obligaat onderdeel van parken in landschapsstijl. Enkel ter verfraaiing. Maar ooit was dat anders.

De Franse benaming ‘vivier’ staat dicht bij het oorspronkelijke Latijnse woord ‘vivarium’ en die twee verraden de primaire functie: het in leven (Latijn vivere: leven) houden van zoetwatervis voor de consumptie.

Dergelijke ‘viviers’ bestonden in verschillende middeleeuwse Vlaamse steden .

Zelfs in zeer waterrijke en, laten we aannemen, visrijke streken als de onze, vormde het bewaren van dit uitermate snel bederfbaar voedsel een groot probleem in tijden zonder diepvries en koelkasten. Vooral de monniken hadden het er lastig mee. Zij mochten immers – afhankelijk van de orde – zelden of nooit vlees eten.

Vis leeft in het reine en het reinigende water – denk aan het doopsel – was ook het oudste symbool van Jezus Christus.

Spierweefsel van vissen, fysisch en fysiologisch gezien evengoed vlees als dat van zoogdieren en vogels, was wel toegelaten. Vissen werden verondersteld vrij te zijn van bloed en andere onreine stoffen en ze zouden zich zelfs aseksueel voortplanten. Allemaal factoren die vis acceptabel maakten in die kringen .

Maar ook voor de gewone mensen hadden deze strenge regels verstrekkende gevolgen. Bijna de helft van de dagen doorheen het jaar (ca. 160, afhankelijk van het bisdom) was iedere gezonde volwassene verplicht ‘vlees te derven’.

Men moest zich behelpen met vis als extraatje, als dat al beschikbaar was.

Sommige rijke lui en minder gegoede kloosters behielpen zich goedschiks, kwaadschiks met wat vis, enige tijd levend gehouden, en dus vers, ‘levende vers’, in een met bakstenen gemetste reservoir, in de archiefteksten aangeduid als ‘servoir’, ‘savoir’ of ‘savoor’ .

Professionele vissers was het overigens verboden zelf te ‘servoiren’, in Gent althans .

Maar keren we terug tot onze Gentse vijver van de schepenen. Die wordt in de oudste vermeldingen steevast met hen geassocieerd: ‘den vivere dien men eedt scepenen vivere’ (1367).

Een Latijnse tekst uit datzelfde jaar laat toe te veronderstellen dat de monnik van Sint-Baafs die dat neerschreef wist wat vijver betekende

Logischerwijze zou men dus moeten veronderstellen dat de Gentse schepenen een visvijver lieten aanleggen of in bezit hadden. In de talrijke bewaard gebleven gedetailleerde 14de-eeuwse Gentse voorgeboden omtrent vis en visvangst is er echter nergens sprake van de Schepenenvijver .

Dat is te verklaren doordat de vijver op de Hooie door de schepenen in cijns gegeven was. Door betaling van die cijns kregen de cijnsnemers het visrecht en ze moesten daarover geen rekenschap geven aan het stadsbestuur.

Waterregeling

Hierboven zagen we dat de cijnsbetalers toelating kregen het water en het waterpeil in de vijver te regelen volgens de behoeften. De zone buiten de Hooipoort was laag gelegen en vlak.

De naam Ooie duidt op aangeslibde grond. Doordat de Schepenenvijver tussen twee waterpanden lag met een hoogteverschil van minder dan één meter, kon zich daar gemakkelijk

een waterpartij vormen als de waterafvoer verhinderd werd . Aan beide uiteinden was het water inderdaad afgesloten door een dam met een kleine stuw. Daarvan getuigen de akten van de schepenen van de Keure, die de aanleg van de dammen beschrijven als onderdeel van de cijns.

Op het schilderij ‘Gezicht op Gent in 1534’ is een gemetste wateruitloop zeer duidelijk te zien in de kaaimuur van de Nederschelde.

Het was zelfs mogelijk van de dam en de afloop in de Schelde gebruik te maken om vis te ‘oogsten’.

Men kon, als de vijver geacht werd voldoende vis te bevatten, de stuw openen en het waterpeil drastisch laten dalen, of de vijver laten leeglopen in de lager gelegen Nederschelde. De spartelende vissen kon men vervolgens gemakkelijk opscheppen. Het is een vistechniek die bv. in de Franse viviers nog altijd in gebruik is.

De vijver krimpt tot Capucijnenvaardeken en degradeert tot riool

De vijver had in de jaren 1500 zijn beste tijd gehad. De schepenen meenden in 1550 dat het wenselijk is de ‘utcanten van den vivere te doen paelen’ (de oevers te versterken met houten palen’.

Vermoedelijk was de ‘vijver’ toen al dichtgegroeid en herleid tot een waterloopje. Dat zien we op de 17de-eeuwse en latere kaarten, te beginnen met die van Jacques Hoorenbault (1619).

Bij het verzamelen van foto’s en documentatiemateriaal heb ik onder andere gebruik gemaakt van beeldmateriaal uit de collectie van archief Gent. Via onderstaande link kom je op hun uitgebreide site:

https://beeldbank.stad.gent/

Voor de beschrijving van huizen en straten verwijs ik naar
https://beeldbank.onroerenderfgoed.be/images?text=gent

ghendtsche tydinghen