Fillipijns en Senegalees dorp

Zoo Humains of mensentuinen maakten deel uit van de commerciële amusementscircuits van pretparken die op het einde van de negentiende eeuw steeds belangrijker werden op Wereldtentoonstellingen. In die mate zelfs dat impresario’s er zich in specialiseerden en met hun groepen internationale tentoonstellingen afreisden. Hoewel vergoed voor hun ‘optreden’ stond de ‘tentoongestelde mens’ in een onderdrukte positie, geëxploiteerd om de winst. Het Ghent Syndicate LTD, de vennootschap die de horecazaken en attracties van de Gentse Expo uitbaatte, boekte twee van die doorwinterde mensentuinen: een Senegalees en Filipijns dorp. Hun impresario’s vochten een bittere concurrentiestrijd uit om de aandacht van pers en publiek.
Hoe ‘beschaafd’ de Senegalezen, zo ‘barbaars’ werden de Filipijnen voorgesteld. De Amerikaanse impresario Richard Schneidewind kondigde de groep van 60 Igorot-inwoners uit de Bontocstreek aan als The Call of the Wilden The Head Hunter’s Return. Deze groep reisde al sinds de Saint-Louis World Fair van 1904 alle wereldtentoonstellingen af. Hun reputatie van koppensnellers en de taalbarrière joeg bezoekers schrik aan en creëerde een onoverbrugbare kloof. Van een warm welkom in Gent was geen sprake. Bij hun aankomst was de expo al aan de gang en Schneidewind moest op zoek gaan naar een vrij plaatsje in het Citadelpark, waar alle attracties verzameld waren. Daar bevond zich echter het Senegalees Dorp en uit vrees voor concurrentie verzette de Franse impresario zich tegen de komst van de Filipijnen in zijn nabijheid. De Amerikaan moest genoegen nemen met een uithoek van het verderop apart georganiseerde ‘Oud-Vlaanderen’, dat bestond uit een groepering reconstructies van Vlaamse historische gebouwen, ongetwijfeld ter beschikking gesteld voor een fiks standgeld. Daar moesten de Igoroten op een grasveld zelf hun hutten bouwen, waar men ze vervolgens aan het werk kon zien in hun ‘huishoudelijke bezigheden en nijverheden, namelijk een zeer primitieve manier van weven, de houtgravuur met vuur, beeldhouwwerken, mandenmakers, plettering van rijst, vuur maken door de wrijving van twee bamboetakken, enz…’ Ze voerden ook oorlogs- en andere dansen uit, deden loopwedstrijden, speerwerpen en mastklimmen. De Igorotten waren stukken minder populair bij de Gentenaars dan de Senegalezen. Hun activiteiten kregen amper een vermelding in de pers en er is geen beeldmateriaal overgeleverd van hun verblijf in Gent.

De Filipijnen verbleven in erbarmelijke omstandigheden:  Drie van hen werden ziek en eind augustus stierf de Filippino Timicheg aan tuberculose.  In de pers werd er nauwelijks ruchtbaarheid gegeven aan deze mensonterende omstandigheden. Integendeel, zelfs de afscheidsceremonie werd onderdeel van de PR-machine. De Gazette van Gent deed verslag van het ‘barbaarse’ ritueel waarbij een varken werd geofferd en rauw opgegeten. Geen treurende Gentse dames dus bij het vertrek van de Filippijnen. Maar dat vertrek kreeg wel een staartje: hetzij door de dure verhuiskwestie, hetzij door malafide geldverduistering, was Schneidewind niet in staat de terugreis van de groep te bekostigen. De zaak kwam in de pers en de man werd ondervraagd door de vreemdelingenpolitie. Uiteindelijk konden de Filippijnen pas huiswaarts keren na tussenkomst van de overheid.

 

De dood van Timicheg


De kleine gemeenschap kende tijdens de expo een geboorte – het meisje werd Flandria genoemd – en een overlijden, waarover de lokale krant op 20 augustus berichtte:
‘Het Filipijns Dorp dat zich in Oud-Vlaenderen verheft, is in rouw. Timicheg, één van de inwoners, is naar de Velden van de Grote Jager vertrokken. Hij was pas 28 jaren oud. Hij verkwijnde langzaam in ons weinig gastvrij klimaat, ver van zijn land waar de brandende zon alles zo heerlijk maakt. Hij voelde heimwee, werd moedeloos, vatte koude en stierf. De bewoners van het dorp omringden hem en woonden het vertrek bij van zijn geest. Dit overlijden gaf aanleiding tot een ganse reeks rouwbetuigingen vanwege de kannibalen. Zij riepen en tierden om de boze geesten af te schrikken die Timicheg op de eeuwige jacht zouden kunnen vergezellen en lieten bij een pachter in de omtrek een varken kopen dat ze keelden en rauw oppeuzelden. Het Algemeen Bestuur werd van het sterfgeval in kennis gebracht en deed het lijk naar het gasthuis brengen. De overledene ging met de vooruitgang mee: vooraleer te sterven drukte hij de wens uit met zijn klederen – een paar lappen en een gordel – begraven te worden. Heden woensdag om 1 uur 30 werd Timicheg begraven op het gemeentekerkhof van de Brugse poort.’

 

 Het vertrek der Fillipijnen

Van de ticketverkoop is niets bekend, maar de inkomsten moeten een tegenvaller zijn geweest. Anders dan de Franssprekende, elegante en vriendelijke zwarten uit Senegal, vielen de vervaarlijk ogende, vrijwel naakte Igoroten niet echt in de smaak van het burgerlijk publiek en schrikten ze zelfs vele bezoekers af. Het kan de verklaring zijn waarom er geen enkele foto of afbeelding van werd teruggevonden. Toen enkelen van hen na afloop van de expo bedelend rondzwierven in de stad, ging het gerucht dat Schneidewind zijn groep in de steek had gelaten. Ze werden door de legerleiding opgevangen. Lokale krantenberichten over hun lot bereikten de Amerikaanse pers. In werkelijkheid zat de impresario in geldnood en kon hij zijn groep niet langer betalen of onderhouden. Hij beloofde hen wel betere inkomsten op de volgende Wereldtentoonstelling in San Francisco in 1915. Twee tolken, Ellis Tongai en James Amok, keerden zich nu ook tegen hem. In een lange brief aan president Woodrow Wilson, aangesproken als ‘Our Father’, klaagden ze erover niet te zijn betaald en vroegen ze hulp om terug te keren, iets wat hen werd belet, stelden ze. Voorts beweerden ze dat er al negen mensen waren gestorven onder wie vijf kinderen. Van die laatste feiten zijn echter geen sporen terug te vinden. De brief eindigde met ‘Your obedient servants, the natives of Bontoc Province – Interpreters of the troop’. Hierop gelastte de Amerikaanse regering de consul in Gent deze zaak te onderzoeken. Toen bleek dat er binnen de groep onenigheid was: een deel wou verder rondtrekken, in Europa of Amerika, anderen wilden na twee jaar snel weer naar huis. De VS-regering zag de hele groep eveneens liever terugkeren naar hun land van oorsprong.

Vluchten in een danstent
In afwachting van een oplossing kreeg het gezelschap tijdens de gure winterdagen een onderkomen in een oude danstent in Merelbeke, dicht bij Gent. Op 5 december 1913 maakte de impresario persoonlijk zijn opwachting in het bureau van de Gazette van Gent, om zich te verdedigen tegen de aantijgingen. Hij zei dat hij nog steeds voor de Igoroten zorgde en dat ze zich met opzet ellendig voordeden om medelijden te wekken. ‘Allen zijn thans warm gekleed en dragen schoenen’, verzekerde hij. Belangstellenden, lees milde schenkers, mochten zich wenden tot de heer Oscar Eggermont, Bergstraat in Merelbeke, waar hij ook zelf verbleef. ‘Schijnen de Filipijnen arm, in alle geval hebben zij geen zo ontstichtende tonelen uitgelokt als zekere andere buitenlanders,’ voegde hij er trots aan toe: Volgens een andere krant bedoelde hij daarmee ontegensprekelijk ‘het schandelijk gedrag van enige der Senegalezen die het met Gentse meisjes hadden aangelegd.’ Steeds volgens de Amerikaan hadden de Filipijnen ‘reeds 10.000 frank naar huis kunnen zenden. In de tentoonstelling wonnen zij nog 8.000 frank voor hun arbeid. De volgende week zullen er vijfentwintig naar hun vaderland teruggezonden worden, wat nagenoeg 8.000 frank zal kosten en zevenentwintig blijven nog te Merelbeke, in afwachting dat zij naar de tentoonstelling in Lyon vertrekken’.
Daar kwam echter niets van terecht. Uiteindelijk keerden alle Bontocs op instructie van de VS-consul in december 1913 via Marseille terug naar Manilla. Eén van hen weigerde dat; hij ging er in Gent vandoor en sprong op een trein naar Brussel. De consul onderzocht de hele zaak, maar Richard Schneidewind werd niet vervolgd. In 1914 vaardigde de VS-regering in de Filipijnen een verbod uit om nog langer inlanders als mensenzoo op te voeren. Schneidewind bracht het jaar daarop nog een keertje autochtonen uit Samoa naar de Wereldtentoonstelling in San Francisco. Nadien werd hij ‘streetcar inspector’ en rond 1928 autoverkoper in Detroit, waar hij probeerde zijn business tot de hem goed vertrouwde Filipijnen uit te breiden. Hij overleed in Detroit in 1938.

(André Capiteyn)

Een van de omgekomen Filipijnen, Timicheg, kreeg als eerbetoon al een tunnel aan het Sint-Pietersstation naar zich genoemd.

Burgemeester Termont ging nog een stap verder. In een videoboodschap excuseert hij zich namens de Stad Gent en al haar inwoners officieel voor de mensentuinen .

‘Het tentoonstellen van die mensen als exotische dieren was verwerpelijk. Onze excuses aan de nabestaanden. De huidige Gentse samenleving zou dit nooit meer doen. We moeten met elkaar samenleven in een multiculturele maatschappij die we nu zijn. Willen of niet. Zo is het.'

 ‘De excuses van de burgemeester zijn een belangrijk feit. Volgens wetenschappers is dit in heel Europa nog niet vaak gebeurd', zei Chokri Ben Chikha gisteren. ‘Dergelijke tentoonstellingen waren nochtans heel populair in die tijd. Ook in Parijs, Antwerpen en Brussel werd het gedaan. Maar excuses zijn er nog niet gekomen.'

‘De Gentse dorpen tijdens de Wereldtentoonstelling zijn uit ons collectief geheugen gewist. De erkenning van de burgemeester is een goeie aanzet om iets te leren uit dit ondergesneeuwd verleden. '

 

Cyriel Buuysche uit zijn boek ZOMERLEVEN

 

4 mei 1913

Ik ben naar de stad geweest. Ik ben er nu eens geweest, ongedwongen, uit eigen vrije beweging, om eens onder de mensen te zijn, om er, ik weet niet goed welke, verstrooiing te zoeken. In de oude, Vlaamse stad, die niet zo heel ver van het liefelijk oord mijner eenzaamheid ligt, hebben de mensen een grote tentoonstelling, een wereldtentoonstelling, een ‘World's Fair’ opgericht.

Daar zijn van die grote, krijtwitte, vlaggende gebouwen, met houten-en-pleisteren leeuwen en andere beesten vóór trappen en stoepen; daar zijn tuinen met jong plantsoen en jonge bloemen-heesters: alles lijkt er jong en nieuw en artificieel, behalve één gedeelte, dat oud moet heten, en dan ook de naam van Oud-Vlaanderen draagt.

Daar ben ik heengegaan.

Aardig. De geest, die dát verzonnen en uitgevoerd heeft, verdient een pluimpje. 't Is alles wel zoals onze mooie, oude, Vlaamse steden waren. De pittoreske geveltjes, de kleurige luikjes, de halletoren, de markt, de kleine poortjes en de kleine steegjes, tot zelfs het kanaaltje met de eigenaardige bruggetjes en de scheepjes, alles, alles is er.

En terwijl ik zo rondloop, en zie, en werkelijk bewonder, is 't of ik nog de jaren van mijn vroegere jeugd doorleefde, en in gedachte kuierde door de straten van de mooie, oude, Vlaamse stad, die nu deze tentoonstelling met dat ‘Oud-Vlaanderen’ heeft ingericht.

Want,... wat deze stad nu artificieel weer in het leven heeft geroepen, zij bezat het in werkelijkheid, en hoeveel mooier en rijker en overvloediger, dan wat nu vertoond wordt! De oude, Vlaamse stad had maar te laten wat bestond en zij was op zichzelf de mooiste van alle antiquiteits-tentoonstellingen!

Vandalen, helaas! hebben destijds de hand aan haar geslagen; en zo moeten wij nu, en dan nog tijdelijk, een kopie, een namaak bewonderen.

Trouwens, het valse, het onechte, grijnst u al dadelijk tegen. Die flinke mannen, die knappe meisjes, die daar rondlopen, in echt-oud-Vlaamse klederdracht, spreken allen een taaltje, dat heel veel lijkt op Frans. Het is wel geen Frans, maar de echte Fransen, die daar in groten getale komen, beweren dat ze 't toch goed begrijpen en glimlachen wel wat ondeugend als ze dat beweren. ‘J'enrichis mon vocabulaire’ hoorde ik er een zeggen; en hij had daarbij heel veel pret. Doch wat hij niet begreep, en wat ik ook eerst na enorme inspanning beseffen kon, dat was, in 't hartje zelf van dat zéér echt namaak- Oud-Vlaanderen, de tegenwoordigheid van een Indianenkamp! Het waren inboorlingen uit de Filippijnen? Zowat driekwart-naakte, bruine kerels, die een mengselprodukt leken van apen en mongolen. Zij wierpen met speren en schoten met pijlen en gilden daarbij geweldig, zoals men van wilden verwacht. Hun vrouwen zaten op het primitieve weefgetouw en hadden niet zelden een klein kind, als een worst gebonden op de rug. Zij rookten allen flink en spuugden, klaar en verre.

Dat was alles nu wel zeer interessant, maar hoe toch kwamen die barbaren - en nog wel uit de Filippijnen! - thuis te horen in Oud-Vlaanderen?

Eensklaps ging mij een kristal-helder licht op. Wel, natuurlijk: Vlaanderen, Oud-Vlaanderen, heeft immers in de Middeleeuwen behoord aan Spanje, evenals de Filippijnen! Die ‘Filipinos’ zijn dus wel zéér op hun plaats in Oud-Vlaanderen, even goed als tal van andere volken en stammen er op hun plaats zouden zijn. Want, aan wie, helaas! heeft Vlaanderen, Oud-Vlaanderen nietbehoord behalve aan zichzelf! Daarom ben ik er ook vast van overtuigd dat de ‘Filipinos’, als ze eenmaal in hun apenland een ‘World's Fair’ oprichten, daar op hun beurt een aardig plekje voor Oud-Vlaanderen zullen openhouden.