In 1843, zeventien jaar na de oprichting van de Londense zoo, zien we dat de eerste dierentuin op Belgische bodem in Antwerpen zijn deuren opent .

In 1851 werden er in België nog 2 dierentuinen opgericht ,één in Brussel en natuurlijk ook één in Gent. De Brusselse dierentuin werd na nog geen twintig jaar bestaan te hebben alweer ontbonden. Het Gentse dierenpark overleefde een halve eeuw.

De Gentse dierentuin werd dus opgericht in het jaar 1851. Ze dankte haar oprichting aan een aantal gegoede burgers met een uitgesproken interesse voor de natuurlijke historie.

Tot de oprichters behoorden bekende Gentse namen zoals Jean Baptiste d’Hane-Steenhuyse, Alphonse Borluut, Adolphe Pauli, Adolphe Burggraeve en Louis Roelandt.

Zij hadden een drievoudig doel voor ogen:

   Zij wilden de interesse voor en de kennis over de ‘natuurlijke geschiedenis’ bevorderen.
   Zij wilden de wetenschappelijke  studie van de natuur een impuls geven en zorgden voor verbinding met de Gentse universiteit.
   Zij wilden een recreatiecentrum. De (dieren)tuin moest opgevat worden als een ‘promenade pittoresque’.

De dierentuin was ook bedoeld als prestigeproject voor de stad. Sinds 1837 reden de treinen langs de meersen naar het Zuidstation en men wilde de treinreiziger bij het binnenrijden van de stad een attractievere aanblik bieden dan weiden.

 

De Maatschappij voor Natuurlijke Historie was een maatschappij op aandelen. Bij haar ontstaan was het kapitaal vastgelegd op 180.000 frank, terwijl een aandeel 100 frank kostte. Het streefkapitaal was 300.000 frank, wat inhoudt dat het stichtingscomité zo’n 3.000 inschrijvers verwachtte. In 1852 telde men reeds 3.200 inschrijvingen.
Een bezoekje brengen aan de zoo was toen echter niet zo vanzelfsprekend als nu: volgens het Reglement van 1852 moest men eerst lid worden van de Maatschappij. Eventueel lidmaatschap moest goedgekeurd worden door het bestuur en men moest een jaarlijks lidgeld betalen. ‘Effectieve leden’ dienden in het bezit te zijn van minstens tien aandelen en konden deel uitmaken van het bestuur. Dat moest uit minstens 12 leden bestaan en de directeur moest over minstens 20 aandelen beschikken. Men kon ook ‘bezoekend lid’ worden en een persoonlijk (10 fr. per jaar) of gezinsabonnement (20 fr. per jaar) kopen.
Daarnaast werden officieren van het Gentse garnizoen en studenten van de universiteit toegelaten. Zij betaalden 6 fr., moesten niet aanvaard worden door het bestuur, en betaalden geen lidgeld. Toeristen betaalden 1 fr. Het is dus duidelijk dat de toegang tot de dierentuin voorbehouden was aan de betere klassen.

Bijzonder is om deze cijfers af te zetten tegen het gemiddeld dagloon voor een arbeider, te weten 2 frank.

Reeds vrij vroeg evenwel konden personen afhankelijk van sommige liefdadigheidsinstellingen op vaste tijdstippen de tuin bezoeken. Vanaf 1857 mochten op zondagvoormiddag arbeiders, en later ook dienstboden, boeren en soldaten, tegen betaling van 20 centiem de tuin bezoeken.
De maandag van de Gentse Feesten was de toegang gratis voor iedereen.

Er werd eerst een commissie samengesteld ( heel typisch voor die tijd) die instond voor de organisatie van de dierentuin. Deze commissie was verantwoordelijk voor de aankoop van de gronden en voor het verzamelen van inschrijvingen om alzo het nodige kapitaal voor de oprichting bijeen te krijgen.
Er waren in Gent  gronden beschikbaar binnen de stadsmuren tussen de Opper-Schelde en het Zuidstation , de zogenaamde Muinkmeersen.
Dit gebied was tot diep in de 19de eeuw een braakliggende wig in de stad. De drassige gronden werden aanvankelijk gebruikt als bleekweiden voor de textielnijverheid totdat er in 1837 het Zuidstation werd gebouwd.
Reeds in het jaar 1851 werd met de aanleg van het park aangevangen. De plannen van stadsarchitect en lid van de Maatschappij Adolphe Pauli werden aangenomen en er werd gestart met het leggen van de funderingen. Daarnaast werden voorlopige kooien gebouwd en werden de watervoorzieningen voor verscheidene dierenverblijven en vijvers in het park uitgezet.
Met een windmolen werd er grondwater opgepompt dat voor voldoende water zorgde.

Ik wil hier opmerken dat het opvallend is dat men wel middelen had voor het voorzien van schoon water voor het vullen van drinkbakken en vijvers maar dat het voorzien van schoon water in de beluiken blijkbaar een moeilijke opdracht bleef.

Het grondgebied van de dierentuin bleef zich uitbreiden tot in het jaar 1860, tot een oppervlakte van 5ha. 42a en 37 ca. Dit is ongeveer de oppervlakte van 8 voetbalvelden.

 

De dierentuin zelf werd aangelegd door een honderdtal arbeiders onder leiding van majoor Leurs. Het hoofdgebouw, met o.m. de toegang, een koffie- en restauratiezaal en het museum voor zoölogie, werd ontworpen door Adolphe Pauli (architect van o.m. Bijlokehospitaal). Hij ontwierp ook de berenkuil en het struisvogelverblijf.
De praktische organisatie van de dierentuin lag zo goed als volledig in de handen van de directeur. De taken die op zijn schouders rustten hadden voornamelijk betrekking op de aan-  en verkoop van de dieren in het park en de beplanting. De directeur behoorde tot het administratief personeel, naast hem was er ook nog een secretaris.
Tot het vaste personeel van de dierentuin behoorden ook nog een bewaker, een conciërge, een magazijnier, bewakers, tuiniers en timmerlieden. De directeur en de secretaris werden beschouwd als de directie van de maatschappij.
Opvallend is dat er geen dierenarts tot het vaste personeel van de dierentuin behoorde. Deze werd enkel opgeroepen in geval van ziekte of voor het uitvoeren van een autopsie. Toen er in Gent geruchten de ronde deden dat er in de dierentuin beesten stierven door voedselgebrek werd er aan een dierenarts gevraagd een onderzoek in te stellen naar de gezondheidstoestand van de dieren.

 

We zien dat er boetes werden uitgeschreven voor het verontrusten van dieren (3fr.).
Ook de beschadiging van de beplanting in de tuin werd streng beboet.
In 1877 zien we dat het expliciet verboden werd bloemen te plukken. Daarnaast werd er gesteld dat ouders verantwoordelijk waren voor hun kinderen en voor de schade door hen aangebracht.
Zo vinden we in de bestuursraad verslagen, enkele keren een melding van jongeren die zich bezighielden met het uitrukken van veren bij een struisvogel. De boete voor dit delict bedroeg 3 fr.. Andere jongeren werden betrapt op het ontvreemden van eieren, dit leidde tot een verbod om de tuin nog te bezoeken.

 

Tussen de dierentuin en de universiteit zien we een duidelijke link. In het verslag van de bestuursraad van 6 augustus 1852 lezen we dat de Maatschappij een anatomische collectie ter beschikking stelt aan de Inspecteur van de universiteit Mr. De Rote.
De voornaamste anatomische delen die door de dierentuin aan de universiteit werden geschonken waren skeletten van zoogdieren en grote vogels. Vanaf 1890 kocht de universiteit met regelmaat een groot aantal cavia’s. Deze aankopen varieerde tussen de 40 en de 60 diertjes. Ze werden meer dan waarschijnlijk gebruikt als proefdieren in laboratoria.
De dierentuin zette zich ook in voor de verbetering van de landbouw. Het eerste bewijs dat we hiervan terugvinden is een artikel in de Gazette van Gent.
'Met behulp van een machine trachtte men viseieren te laten uitkomen. Dit experiment werd met succes bekroond en men hoopte deze proefneming verder te kunnen zetten om een vooruitgang te kunnen boeken in de visteelt. Ook voor het uitbroeden van vogeleieren ging men een broedmachine gebruiken.'
De dierentuin organiseerde en participeerde eveneens aan tentoonstellingen en prijskampen voor pluimvee.

 

Dit brengt ons bij een volgende vraag, werd er aan educatie gedaan in de dierentuin? Het feit dat men een natuurhistorisch museum opzet, is een teken van een zekere wetenschappelijke interesse in het dier en eveneens een teken dat men de natuurhistorische kennis wenste te verspreiden. Hoewel we weten dat er in het museum opgezette dieren werden getoond, viel het niet te achterhalen hoeveel, welke dieren en op welke wijze de dieren juist werden tentoongesteld.
In de bestuursdraadverslagen wordt er weinig gezegd over de inhoud van het museum. Daar men in 1889 reeds toestemming gaf voor de verkoop van de stukken uit het museum, die overigens nooit is doorgegaan want er werd geen koper gevonden die genoeg wilde betalen, kunnen we stellen dat de interesse voor het wetenschappelijk aspect na 30 jaar temperde. In 1896 wilde men het museum zelfs ombouwen tot een volière, door gebrek aan fondsen ging dit niet door. Het museum bleef uiteindelijk behouden tot aan de ontbinding van de maatschappij. Het feit dat educatieve instelling zoals scholen de tuin bezochten toont ook weer aan dat men toch in zekere zin aan educatie van de bezoeker wou doen. Ook het gegeven dat aan alle kooien van de dieren een plakkaat was aangebracht waarop hun soortnaam terug te vinden was, duidt op een zekere vorm van educatie. Andere tentoonstelling die in de tuin werden georganiseerd maakten meestal deel uit van een prijskamp.

 

Naast het bezichtigen van de dieren kon het publiek in de Gentse dierentuin ook terecht voor verschillende nevenactiviteiten. Een- à tweemaal per week was de dierentuin immers het decor voor concerten, waarvoor ook samengewerkt werd met de Maatschappij van Hovingbouw en Kruidkunde (de organisatoren van de Floraliën). Die dagen gingen enkele malen per jaar gepaard met luisterrijke feesten, waarbij het grote gebouw verlicht werd door gaslampjes. Die werden georganiseerd tijdens de Gentse Feesten of bij speciale gelegenheden zoals een koninklijk bezoek. 

Aanvankelijk werd tijdens de Gentse Feesten ook vuurwerk afgeschoten maar op vraag van de directeur werd dit, voor de rust van de dieren, toch afgeschaft.


Voor de lagere klassen werden aparte feesten en concerten, bv. ook tijdens de Gentse Feesten, georganiseerd.
Ook de kinderen van de leden konden regelmatig genieten van aparte activiteiten, zoals kinderbals. Tijdens een bezoek aan de zoo konden zij voor 10 centiem ook ritjes maken op de rug van een pony of een dromedaris.

 

De collectie dieren in het park aanwezig werd dus samengesteld door de directeur. Gezien het tijdskader waren bijna alle dieren die in de collecties werden opgenomen opmerkelijk en vreemd. In de 19de eeuw was dit ook wat de bezoekers verwachtten.
De verzameling werd samengesteld met het oog op behuizing en verzorging. Voor het uitbreiden van de verzameling deed men beroep op relaties in overzeese gebieden, andere dierentuinen en giften van personen. Deze personen hadden vaak zelf buitenlandse eigendommen of bekleedden een functie in de maritieme sector. Eveneens van groot belang voor de maatschappij was de handel die werd gedreven met particulieren en dierenhandelaars. Gezien de grote belangstelling en vrijgevigheid van vele prominenten in de aanvangsjaren van de dierentuin kunnen we ervan uit gaan de ‘Maatschappij voor Natuurlijke Historie’ op korte tijd over heel wat faam beschikte.
In de beginjaren van de maatschappij lag de nadruk vooral op siervogels, maar ook de graseters en in het bijzonder de barbaryschapen waren sterk vertegenwoordigd.  Daarnaast waren er verschillende exotische dieren te bewonderen, verscheidene leeuwen, een poema en de trots van de Gentse dierentuin, een olifant.
In de periode 1890-1892 doet de Maatschappij haar opmerkelijkste aankopen. Dit kan verklaard worden door het feit dat er een ruimer budget werd uitgetrokken voor de aankoop van dieren, of men wenste de collecties uit te bereiden om op deze manier het bezoekers aantal te vergroten. Naast aankoop deed de Gentse dierentuin ook aan verkoop, hoewel ze eigenlijk geen commerciële instelling hoorde te zijn.

 

Een aanzienlijke collectie dieren produceert een grote hoop mest. Deze mest diende te worden verwerkt. Op verordening van het stadsbestuur  diende deze buiten de stadsmuren  gebracht te worden.
Dat het voor de dieren vaak geen pretje was naar de dierentuin getransporteerd te worden, is niet verwonderlijk. Voorbeeld hiervan is het gegeven dat vooraleer de dierentuin in 1855 haar eerste olifant in ontvangst kon nemen, er reeds 3 exemplaren gestorven waren gedurende hun reis naar Europa.
Daarnaast stierven er uiteraard ook dieren in het park. Ze overleden als het gevolg van ziekte, ouderdom of klimaat- aanpassingsproblemen.
Wat gebeurde er nu met deze dode dieren? Wat het stadsbestuur betrof dienden ze buiten de stad te worden gecremeerd maar zover kwam het vaak niet de kadavers van de dieren werden verkocht of geschonken aan privé personen of… aan onze universiteit.

 

Naast deze semi-wetenschappelijke projecten zette de dierentuin zich ook in voor het acclimatiseren van uitheemse schapen en geiten die van enig nut zouden kunnen zijn voor de landbouw –en nijverheidsvoortuitgang.
In de Gazette van Gent wordt er gewezen op de gunstige voortplantingsresultaten die de Maatschappij al had bereikt en het grote belang hiervan voor de landbouw en de dierkundigen.
In het jaar 1858 werd er in het park zelf een landbouwconferentie gehouden met als doel het bewerkstelligen van verbeterde runderrassen in de veeteelt.
Naast de kweekprogramma’s probeerde men het wetenschappelijke aspect van de tuin naar voren te brengen door de oprichting van een natuurhistorisch museum in de dierentuin.

 

De zoo was echter veel meer dan een dierentuin. Het werd een trekpleister voor wandelaars en de place to be voor talloze (volks-)feesten.
Zo kon je concerten bijwonen in de kiosk of participeren aan een georganiseerde wandeling. Dit alles terwijl de jongste bezoekers genoten van een ritje op een pony, een kameel of in een wagentje.
In het café-restaurant van het hoofdgebouw, kon je dineren. Het eethuis kreeg echter veel problemen op het vlak van uitbating. Afwisselend vielen de uitbaters niet in smaak van het bestuur of bleek de kwaliteit van het eten ondermaats.
Ook had het domein een eigen plantentuin, verschillende (feest-)zalen en salons. Vijvers verbonden door waterloopjes versierden het park. Daar, in het midden op een rots, bevond zich de kiosk met een windmolen die instond voor het water van de. Eens opgenomen in het programma van de Gentse Feesten, werd de zoo omgetoverd tot een waar volksfeest. Tuinverlichting, vuurwerk, vrolijke muziek kenmerkten deze ‘concerts populairs’.
De zoo werd de grote favoriet, naast het Casino op de Coupure. Tussen de twee culturele trekpleisters heerste er echter niet echt concurrentie, enerzijds omdat de voornaamste burgers lid waren van beide maatschappijen – toen reflecteerde het aantal lidmaatschappen je status. Anderzijds spraken beiden ook goed af inzake de beurtrol voor de voorstellingen.

 

De ‘jardin zoologique’ van toen is niet te vergelijken met een moderne dierentuin. Destijds primeerde schoonheid op sensatie.
Hoewel indrukwekkende dieren zoals olifanten, beren, tijgers, kaaimannen en dergelijke in de zoo te bezichtigen waren, ging vooral de aandacht van de bezoekers naar dieren met een kleurrijke pluimage. Deze voorkeur reflecteerde zich ook in de collectie van de Gentse zoo. Sierhoenders en niet-agressieve exotische graseters zoals gazellen en antilopen paradeerden er royaal.
Daarnaast huisden er ook gewone huisdieren: cavia’s, eenden, schapen, konijnen en zelfs bepaalde hondenrassen!
Dankzij de Duitse dierenexporteur Charles Jamrach kregen de Gentenaren, als eersten in Europa, een goudvis te zien.
Overigens wisten de verzorgers weinig af van de levenswijze of voeding van de exotische(re) dieren, waardoor er geregeld dieren stierven in de zoo zelf of tijdens de overtocht. Een voorbeeld hiervan zijn de enkele olifanten die de reder De Cock uit Birma wou transporteren. Daarnaast ging er van tijd tot tijd een dier vandoor. Zo blijkt uit het register van 1852 dat een ontsnapte hyena een pelikaan zou opgegeten hebben. Dit was een groot drama, wetende dat die laatste 750 frank had gekost.

 

Vanaf 1896 werd de Maatschappij voor Natuurlijke Historie echter geconfronteerd met een drastische daling van het aantal leden en dus van de inkomsten uit abonnementen, waardoor na enkele jaren de verdere uitbating van de tuin in het gedrang kwam. Een precieze oorzaak kan daarvoor niet aangeduid worden, maar men vermoedt dat het opkomende kust- en kuuroordtoerisme bij de burgerij een belangrijke rol gespeeld heeft. Ook het beoogde onderzoek door de universiteit is nooit echt van de grond gekomen.
Er werd uiteindelijk geopteerd om de uitbating stop te zetten op 1 oktober 1903, waarbij de dieren openbaar verkocht werden. In juli 1905 werd het faillissement van de Maatschappij officieel uitgesproken en werden de gronden, na lange besprekingen, verkocht aan de stad.
De gebouwen van de dierentuin werden afgebroken, het terrein werd geëffend en er werden straten en dreven aangelegd.
De gronden zonder openbare bestemming werden verkocht en alom  verrezen er complexen met goedkope arbeiderswoningen, zoals de Cité de Hemptinne (hoek Hertstraat – Lamastraat) en de bekende Çirk'in de Zebrastraat.
Het Muinkpark is het enige wat nog rest van deze prachtige tuin.

 

Ter afsluiting nog een verhaal over de legendarische olifant Betsy.
Publiekslieveling Betsy, die in 1855 in de zoo aankwam, overleed in de winter van 1887-88 waarna ze werd aangeboden aan de universiteiten van Brussel en Gent. Brussel had geen interesse want ze hadden al te veel olifanten en Gent vond het te duur.
De Maatschappij besliste dan om alleen de schedel te bewaren. Later werd beweerd dat de universiteit de schedel van Betsy zou hebben: volgens de overlevering had Betsy een misvormde kaak door te veel koekjes te eten en de univ bezit inderdaad een misvormde olifantenschedel. Klein detail: die schedel is van een Afrikaanse olifant en Betsy was een Indische olifant.
Vanwaar dan dat verhaal? Archiefonderzoek heeft uitgewezen dat bij de sluiting van de dierentuin, de universiteit ca 1904 de schedel van Betsy effectief heeft aangekocht. Die werd decennialang in het Museum van Dierkunde bewaard maar werd in 1985 geruild voor 5 andere olifanten-schedels.
Latere pogingen om Betsy’s schedel terug te vinden liepen helaas op een dood spoor uit.
Maar! Uit datzelfde archiefonderzoek is gebleken dat samen met de schedel vijf halswervels werden aangekocht. Het enige overgebleven materieel spoor van Betsy ligt dus in de vorm van vijf halswervels tentoongesteld in een metalen kast in het Museum voor Dierkunde.
Dat de stad Gent de olifant opgegeten had in groot buffet laat ik tot de wereld van de fabels. Een gedegen uitwerking hiervan vindt je in artikel van Gent Blogt geschreven door Arthur de Decker.
Wat wel waar blijkt is dat het vlees naar Nederland is vertrokken en vermalen werd tot worst. Smakelijk Noorderburen.

 

Dat Betsy echt tot de verbeelding sprak zie je aan het feit dat er zelfs liedjes over haar zijn gemaakt

Om te sluiten hierbij de tekst van het bewuste volksliedje:

“Oh die Betsie
Oh die Betsie
Onzen olifant
‘t Es zuu een brove bieste
En zei toch zuu veel verstand
En ge kunt da nie geluuve
Oosse heur miesterke ziet
Heur snuitse goat omhuuge
En heur steerse drooit sebiet” 

Ook in het Lied van Walter de Buck ‘De Stirkste man van Gent” is er een strofe gewijd aan Betsy.

“‘k Was overloast in den biestenhof gegaan
en ‘k woare wa te dichte bij nen olifant goan stoan
iedereen die riep : past toch op of hij bijt
maar ik zei: van da biesteken ben e kikke nie benijt
en ‘k begoste ‘k ikke oan dat snuiterken te trekken
mijn bloed kwam noar omhuuge en mijn koleire die kwam op
en ‘k liet hem vallen, trok er hem weer op
en ik gaf hem doar ne klop en nen bok van mijne kop (bis)” 

Variantje

k Goa mee de kleine noar de Zoo en ‘k tug’ em doar ne martiko.
En achter oens ne olifant en jij ziet da nie zitten.
‘k Presenteer em uuk en notse, begint a nie te gritten.
‘k Zegge “Jumbo mijne man, g’et veel noten op uwe zang.
Nog iene kier en ik kan eu beloven, ‘k goa eu mee wurtels stoven”
IJ spiet woater in mijn ugen, mijn kolire die kwam bove.
Dus ‘k pak em bij zijn slurfke en ‘k begin der mee te zwieren.
IJ oa toens nog t’erte van te roepe en te tiere. “